Nieuws Vluchtelingen op de Balkanroute 4/5
Het vluchtelingenkamp in Röszke aan de grens met Servië in septembre 2015.

Vriend en vijand

In het vierde deel van de reportage gemaakt langs de grens van Hongarije en Servië, ontmoet André Cunha de plaatselijke leider van de extreemrechtse partij Jobbik én een groep vluchtelingen in een kamp aan de Servische zijde.

Gepubliceerd op 16 oktober 2015 om 09:48
Peter Tkac  | Het vluchtelingenkamp in Röszke aan de grens met Servië in septembre 2015.

“Voor de anderen zijn wij de anderen.” Dat zinnetje van José Saramago heb ik als motto op een van de notitieboekjes van deze reis geschreven. Het zijn woorden die lijken op die van een andere Portugese auteur (en journaliste), Alexandra Lucas Coelho: “Er is geen ‘zij’ of ‘wij’, de anderen dat zijn wij. We worden omringd door onszelf.” In elke betekenis van het woord.
Alleen hij ontbrak nog.

Jobbik

Peter Tóth ging onmiddellijk in op onze vraag om hem te ontmoeten. Daarvoor had hij alleen de toestemming van de verantwoordelijke van de persdienst van zijn partij nodig. Hij is 32 en staat aan het hoofd van Jobbik van Szeged, een politieke partij die als extreemrechts beschouwd wordt en die de andere partijen op zijn beurt als ‘extreemliberaal’ bestempelt. Tegengestelde krachten trekken elkaar niet altijd aan.

Bij de laatste lokale verkiezingen, in oktober 2014, behaalde Jobbik 3% van de stemmen, terwijl het bij de parlementsverkiezingen in datzelfde jaar nog 20% had gehaald. Op de eenkleurige kaart van Hongarije is Szeged een van de weinige grote steden die niet trouw is aan de Fidesz-partij van premier Viktor Orbán.

Vanaf zijn eerste antwoord op onze vragen ben ik verrast: hij gebruikt het woord ‘vluchteling’. Terwijl de leider van zijn partij, Gábor Vona - net als Orbán en de leden van Fidesz - steevast over ‘illegale migranten’ spreekt, heeft hij het liever over ‘vluchtelingen’. Misschien omdat hij er oog in oog mee staat zodra ze de grens oversteken en hij ze niet enkel ziet door de filter van de openbare televisie of de regeringsgezinde kranten. Die censureren volgens critici soms bepaalde beelden: scenes met kinderen, bijvoorbeeld, want die zouden bij het publiek gevoelens van empathie en begrip kunnen opwekken. Een andere verrassing (of misschien net niet) is dat hij praat over een ‘muur’ of een ‘hek’, alsof dat synoniemen zouden zijn en er geen – al was het maar symbolisch – verschil is tussen beide. Maar laten we naar zijn standpunten luisteren:

Nieuwsbrief in het Nederlands

Ten eerste is Toth een voorstander van het project om de grens af te sluiten “maar alleen als het mogelijk is om extra personeel te vinden. Daarom stelt Jobbik voor om een onafhankelijk orgaan voor de grens op te richten, zodat binnenkomende vluchtelingen doeltreffend kunnen worden gecontroleerd.” “Controle”: het woord zal in al zijn antwoorden terugkeren. “Als de versperring al af was geweest, zou de overheid de binnenkomende vluchtelingen vandaag nog efficiënter kunnen controleren”. Eind augustus kondigde de regering aan dat ze meer dan tweeduizend politieagenten naar de grensgebieden stuurt en vroeg ze aan het parlement, waarin Fidesz de meerderheid heeft, toestemming om het leger in te zetten voor de patrouilles langs de grens. Die patrouilles zijn in september begonnen.

Ten tweede, “de vluchtelingen zijn op doorreis want hun voornaamste bestemmingen zijn Duitsland, Nederland en het Verenigd Koninkrijk”. Meer nog dan Nederland hoort Zweden bij de drie landen waar mensen, op zoek naar een beter leven, bij voorkeur naartoe trekken. Péter heeft de vluchtelingen nooit als 'delinquenten' bestempeld, zoals de militanten van zijn partij gewoonlijk doen, en hij heeft hen er ook niet van beschuldigd dat ze het werk van de Hongaren willen afpakken of dat ze potentiële terroristen zijn – twee argumenten die terugkomen in de retoriek waarmee Viktor Orbán de versperring verdedigt. Ze zijn op doorreis.

Geobsedeerd door volksgezondheid

Ten derde, en dat is het argument dat Péter Toth met de meeste klemtoon verdedigt: het medisch onderzoek. “Ik ben niet tegen de vluchtelingen, maar we moeten hen controleren. Bent u al eens gaan kijken aan de oevers van de Tisza? Ze laten daar veel kleding achter. Ze reizen door verschillende landen en komen uit oorlogsgebied en een ander klimaat. De kans bestaat dat ze ziektes meebrengen. Daarom is het essentieel dat die mensen geïdentificeerd en medisch onderzocht worden. Laten we het voorbeeld van hepatitis A aanhalen, waarvan de vaccinatiegraad in Syrië van 91% in 2012 gezakt is tot 68% op dit ogenblik. Dat betekent dat er kinderen zijn die in de voorbije 3-4 jaar niet gevaccineerd werden. Dat kan alleen aan het licht komen door een onderzoek.”

De leider van Jobbik in Szeged benadrukt inderdaad dat “niet alleen voor ons in Hongarije dat onderzoek de belangrijkste kwestie is: ook voor heel Europa is dat zo”. Toth wijst er verder ook op dat tal van vluchtelingen “zo’n medisch onderzoek misschien al ondergaan hebben in de landen die ze doorkruist hebben, maar ze vernietigen hun papieren. Dan wordt het onmogelijk om te achterhalen of ze al onderzocht zijn. De regering heeft geen enkele informatie verspreid over de vermoedelijk bijzondere ziektes die in de voorbije zes maanden opgespoord werden, maar waarschijnlijk heeft het Szent László-ziekenhuis daar meer gegevens over. Het zou me niet verbazen als er al tropische ziektes gevonden zijn.” Beste Péter, sta me toe te zeggen dat, twee maanden nadat we elkaar ontmoet hebben, er niet één geval van ernstige ziekte is vastgesteld en dat het onwaarschijnlijk lijkt dat de regering informatie achterhoudt die nuttig kan zijn voor haar propaganda.

Ten vierde en ten laatste gaat het erom de kritiek te beantwoorden die naar de situatie in het verleden verwijst: “Ik ben het niet eens met de vergelijkingen met de vorige decennia. Beslissingen als deze worden genomen wanneer een land zijn eigen grenzen wil verdedigen. Een land kan dat doen zoals het zelf wil. Het gaat er bijvoorbeeld net zo aan toe op de westelijke Jordaanoever, waar Israël een muur heeft gebouwd. Praten over gettovorming in Hongarije [zoals Robert Molnár deed, de burgemeester van Kübhekáza, dicht bij de grens met Servië en Roemenië] is een ‘extremistisch-liberale’ interpretatie van wat er aan het gebeuren is. En mijn schoonvader”, die bij ons zit, “voegt eraan toe dat dat niet zo abnormaal is want er bestaat ook een muur op de grens tussen de Verenigde Staten en Mexico”. En weer heeft hij het over een muur, ook al is dat eigenlijk een prikkeldraadversperring, zoals degene die in 2012 tussen Griekenland en Turkije werd gebouwd langs de rivier de Evros, of zoals de versperring tussen Bulgarije en Turkije. Maar de leider van Jobbik in Szeged wilde die andere voorbeelden uit Europa niet aanhalen, voorbeelden van versperringen die voorafgingen aan de muur van Orbán, de vijfenzestigste in de wereld op dit moment.

Ik ben een paar jaar ouder dan Péter maar we zijn van dezelfde generatie. Ik probeer het gesprek verder te zetten door een beeld te schetsen van de manier waarop ik op 9 november 1989 de val van de Berlijnse muur heb beleefd, en ik breng in herinnering dat de muur al een paar maanden eerder barsten begon te vertonen, uitgerekend aan de Hongaars-Oostenrijkse grens. Jij was toen zes: weet je daar nog iets van, Péter?

“Ik herinner me de tijd van het IJzeren Gordijn omdat mijn grootmoeder toen, en nu nog steeds, in Szentgotthárd [West-Hongarije, vlak bij de Oostenrijkse grens, red.] woonde, een klein stadje dicht bij de muur. Maar in die tijd was het echt verboden om de grens over te steken. Dat is nu niet meer zo: mensen kunnen de grens oversteken maar worden nog altijd gecontroleerd. Ikzelf noch de inwoners van Szeged hebben iets tegen vluchtelingen, maar we moeten het belang van de volksgezondheid onderstrepen. Als de inwoners van Szeged al boos zijn op iemand, dan is het op de zigeuners hier die de kleren van vluchtelingen samenrapen en ze doorverkopen op de markt. Het hoofd van de politie is al begonnen met het controleren van de zigeuners maar ook van de taxi’s die voor veel geld – soms zelfs duizend euro per persoon – vluchtelingen meenemen naar Boedapest of Wenen. Het is onze verantwoordelijkheid om orde te scheppen in de situatie en in de “lomizos”-bevolking [een woord om de mensen aan te duiden die leven van de doorverkoop van allerlei gebruikte spullen die ze op straat of in vuilnisbakken vinden, red.]. De inwoners van Szeged zijn eerder boos op die zigeuners dan op de vluchtelingen. Ik denk dat we solidair zijn met de vluchtelingen. Maar hun aankomst en doorreis moeten op een gecontroleerde manier gebeuren.”

Cigányozik

Het is pas aan het einde van het einde van ons gesprek dat de toon stilaan verzigeunert, alsof men ons wil bevestigen dat we wel degelijk met een lid van Jobbik te maken hebben. Toegegeven, ik had verwacht dat het discours van Péter een bijna perfecte kopie zou zijn van dat van Gábor Vona, zijn partijleider, die beduidend meer stemmen haalt op nationaal niveau dan in Szeged. Vona sluit de antivluchtelingenretoriek het begrip ‘vluchteling’ zelf uit. Net als Viktor Orbán (waar hij ideologisch dichtbij lijkt te staan) is hij van mening dat een ‘illegale migrant’ een ‘crimineel’ is en dat die daarom naar de gevangenis moet en niet naar een opvangcentrum. Bovendien vraagt Vona een onmiddellijke opschorting van de Europese wetgeving inzake vluchtelingen en asielrecht.

Ik heb het woord verzigeuneren gebruikt - cigányozik in het Hongaars - omdat dat woord hier valt wanneer iemand het gemunt heeft op de minderheid waar het xenofobe discours zich voor de huidige ‘migrantenhausse’ op richtte. De politiek in dit land draait al lang rond het 'wij, Hongaren'-discours en de aanleg van de antimigrantenversperring aan de grenzen is niet meer dan de laatste episode van de ‘Jobbikisering van de Fidesz-partij’, een spel waarbij vluchtelingen de pionnen zijn en deel van het spel uitmaken, terwijl verondersteld werd dat ze slechts op doorreis waren.

Op de tafel van de Szeged Étterem, het café waar we zitten, zijn de papieren tafellakens met oude foto’s bedrukt. Ik heb de indruk dat op een daarvan een kaart van Groot-Hongarije staat. Op de tekening, die meer dan een eeuw oud is, is de grens waar nu de versperringsmuur van Orbán wordt gebouwd nog geen grens, dat was Hongarije. De Tisza ontsprong in Oekraïne en mondde in de Donau uit in Servië, dat allemaal binnen één en dezelfde grens.

Wanneer we terug op weg gaan, leen ik de smartphone van João Henriques, professor literatuur, vertaler en dichter, een vriend die ons met de auto meeneemt voor de laatste 14 kilometer die Szeged van Röszke scheiden. Hij rijdt en ik controleer op Google Maps (de versie van 2015, van vóór de muur) en ik zie dat de binnenplaatsen van de huizen in de dorpen waar we door rijden tegen Servië aanleunen. João houdt van dit laagland, hij heeft hier jarenlang gewoond, en ook even in Voïvodine. Elke keer als hij de kans heeft, komt hij terug naar hier. “Prachtig”, zegt hij telkens we door een veld met bloeiende zonnebloemen rijden. “Dit is de laatste keer, João, dat je dit landschap ongerept en zonder prikkeldraad ziet”. Het zal zijn hart breken. En misschien zal hij er een gedicht over schrijven.

Met zijn aantrekkelijke ligging hoeft het niet te verbazen dat Röszke veranderd is in een van de belangrijkste toegangspoorten waar de mensensmokkelaars voor kiezen, met Mórahalom en Ásotthalom vlakbij. Hier, langs de snelweg die Belgrado met Boedapest verbindt, heeft de overheid een kamp opgezet voor de opvang en voorlopige identificatie van de migranten en vluchtelingen. De dag ervoor had de politie traangas gebruikt om een opstand te bedwingen: “VN! VN! Wij willen vrede!”, riepen ze. Door het hek zien we bedden staan in legertenten. We laten onze papieren zien en vragen aan de agent van dienst bij de ingang of we binnen mogen om te praten met de mensen die zich in het kamp bevinden. “Niemand komt hier binnen, en al zeker geen journalisten.”

Volgende halte: Àsotthalom. Vierduizend inwoners. De burgemeester is László Toroczkai, de leider van de HVIM, de Jeugdbeweging van de 64 Graafschappen, een kleine radicale extreemrechtse partij waarvan de naam geïnspireerd is op het aantal graafschappen in Groot-Hongarije voor het verdrag van Trianon, aan het einde van de Eerste Wereldoorlog.

“Ze zijn vreemd omdat hun huid donkerder is”, zegt de bazin van een van de koscma’s van het dorp, terwijl ze rustig doorgaat met haar bezigheden. Dat is nieuw voor ons. Op de markt gaat een vrouw van een andere generatie, ze is ergens in de twintig, daarop door: “De situatie gaat van kwaad naar erger want ze zijn met steeds meer [eind juni, red.]. De mensen worden steeds bozer. Er is geen werk en de mensen hier in Hongarije hebben geen geld, hebben geen toegang tot de gezondheidszorg. Maar zij komen hier aan en hebben gratis recht op alles. We zijn het zat om te wachten tot dat allemaal ophoudt”. Zijn er bijzondere problemen geweest met de ‘migranten’, vragen we ons af. “Nee, er is niks gebeurd. Een of twee opstootjes, niks ergs. Maar er is een gevoel van onbehagen in het land”. En weet u waar ze vandaan komen? “Nee, maar ik hou niet van die mensen omdat ze een donkere huid hebben. En degenen die het laatst zijn aangekomen, hebben een nog donkerder huid dan de anderen”.

Subotica

Onderweg. Kelebia. Hongarije. Grens. Servië. Kelebija. Subotica. Verlaten steenbakkerij. Afval en mensen, oog in oog met elkaar.
“Welcome!”, roept de eerste vluchtelingen die ons ziet aankomen.
“Hello!”. Een tweede staat op en gaat de oudste van de groep halen, die uit de struiken tevoorschijn komt.
“Welcome! Sorry, we hebben geen stoelen. Gaat u maar zitten." Degenen die op de grond zaten, staan de beste plaatsen aan ons af. In ruil geven we hun water, koekjes, gedroogde vruchten, toiletpapier, vochtige doekjes – dingen waarvan we dachten dat ze ze nodig hadden. Maar we blijven staan.

“Stuurt jullie regering dat allemaal voor ons?”
“Nee, dat hebben we zelf meegebracht.”
“Thank you!”
“As-salamu alaykum!”, zegt een ander, met de hand op het hart.
“Inshallah", bedankt een ander ons, met zijn hand naar de hemel gericht, terwijl twee andere vluchtelingen uit de struiken komen.
“Hello, welcome!”, begroeten ze ons.
“Gaat het zo’n beetje, voor zover dat mogelijk is?", vragen we hun.
“We have to live, we have to dream”, antwoordt een van hen.
“Hoe heet je?”, vraagt de ander me.
“André. En jij?”
“Rafiq, friend”.
“Friend, yes”, antwoord ik met een glimlach.
“Rafiq betekent ‘vriend’”, legt zijn kameraad uit, in een beter Engels dan dat van Rafiq.
“Women, women?”, onderbreekt Móni, en hij wijst naar een pakje maandverband.
Rafiq en twee van zijn reisgezellen nemen ons mee naar een andere groep, waarin zich vier vrouwen bevinden, allemaal gesluierd, en een jong meisje. De vluchtelingen verspreiden zich over het enorme, geïmproviseerde kamp dat ze zelf in goede banen leiden; soms in kleine groepjes, soms in grotere groepen van bijna honderd mensen, vaak rond een kampvuur, een paar tenten. Ze slapen zo’n beetje overal.

Samen vormen ze honderden klanten waar de mensensmokkelaars zich als muggen op storten zodra het begint te schemeren. Op de weg langs de ingang van het kamp houdt een gloednieuwe BMW met getinte ruiten een paar seconden halt. Een vluchteling stapt uit en gaat discreet het kamp binnen – het is waarschijnlijk een van de ‘ambassadeurs’ van de mensensmokkelaars die komt onderhandelen, ‘tickets’ voor de andere kant van de grens komt verkopen. In volle vaart vertrekt de BMW weer.

De ‘jungle’ van Subotica, zoals ze genoemd wordt in navolging van die van Calais, is aan het uitgroeien tot de grootste wachtkamer voor de Hongaarse grens. Het is de plaats die ons het meest heeft geraakt van heel onze reportage, degene die de bitterste nasmaak naliet. Naast het kamp, aan de andere kant van een spoorlijn die langs het kamp loopt, ligt de gemeentelijke stortplaats, een broedplaats van muggen. Tussen het vuil en de honderden mensen die wachten om hun reis verder te zetten, rijdt een trein naar het noorden. Als ze erop konden klimmen, zouden ze een ogenblik later op hun droombestemming aankomen om een nieuw leven te beginnen. Op diezelfde lijn reed ooit, in vervlogen tijden en in de richting van het zuiden, de Orient Express.

Het hart van Rafiq

Móni en Szabi, die onze kleine ploeg is komen versterken, zijn water, koekjes en droge vruchten gaan halen. Ik maak van de gelegenheid gebruik om in mijn eentje bij een van de kleinste groepjes te gaan staan en ik bied hun een vijfliterfles aan. In minder dan een minuut drinken ze die leeg. Achter de struiken tref ik een andere groep aan, misschien wel de dichtst opeengepakte van het hele kamp. Al gauw ben ik omringd door een vijftigtal volwassenen en jongeren.
“Je moet zelf uitdelen wat je hebt meegebracht”, zeggen ze.
“Maar we hebben niet genoeg water en koekjes voor iedereen, sorry”, antwoord ik.“Jullie weten beter dan ik wie dringend hulp nodig heeft”.
“Jij moet kiezen!”, dringt een ander aan, die met mij Engels praat en met zijn kameraden Arabisch. Het begint een beetje spannend te worden.
“Laten we eerst iets geven aan degenen die de Ramadan doen, die zijn het zwakst!”, windt degene die het beste Engels spreekt zich op.
Opeens verschijnt Rafiq weer, als een beschermengel. De spanning verdwijnt gauw. Hij probeert zijn verhaal met mij te delen, in zijn aarzelend Engels.
“Afghanistan. No school, no work.”
“Hoeveel dagen ben je hier al?”
“Hoe oud ben je?”. Hij antwoordt door de cijfers op de grond te schrijven: “18”.
“En wanneer ben je aan je reis begonnen?”
“Drie maanden geleden.”
“Door welke landen ben je gekomen?”. Hij begrijpt de vraag niet, tot ik met een stok een kaart op de grond teken.
“Afghanistan. Iran. Turkije. Bulgarije”, zegt hij.
“En nu Servië”, besluit ik. “Family?”
“No. No father, no mother.”
Stilte.
“Bang bang! Taliban.”
Weer stilte.
Geen vader, geen moeder, geen werk en geen school. En op dit moment ook geen paspoort. Rafiq is een van de zovele mensen die vertrokken is omdat hij niets te verliezen heeft en Europa te winnen heeft. Hij loopt met ons mee wanneer we het kamp verlaten, bij het vallen van de avond. Hij weet nog niet wanneer hij de grens gaat oversteken. Misschien vandaag. Misschien morgen. Hij omhelst me bij wijze van afscheid en legt dan zijn handen op zijn hart als teken van dankbaarheid. Ik doe zoals hem. Dat is het laatste beeld dat ik van hem heb, de vriend die ‘Vriend’ heet: sommige namen zeggen alles.

Als je in Hongarije "köszi szépen" zegt, dankjewel, kan het gebeuren dat mensen “szívesen" antwoorden, wat zoveel betekent als ‘van ganser harte’, in plaats van ‘graag gedaan’. Dat heb ik dus geantwoord aan Rafiq, maar dan in gebarentaal.

“Hoe zeg je ook alweer rafiq in het Hongaars, Péter Toth?”

Vertaald uit het Frans door Arno Thijs.

Are you a news organisation, a business, an association or a foundation? Check out our bespoke editorial and translation services.

Ondersteun de onafhankelijke Europese journalistiek.

De Europese democratie heeft onafhankelijke media nodig. Voxeurop heeft u nodig. Sluit u bij ons aan!

Over hetzelfde onderwerp